Marianne Verhallen en Harald Weessies

Woordenschatonderwijs is geen losse-woordjes-aangelegenheid. Woorden zitten niet als losse erwtjes in ons brein, waar we ze één voor één uitkrabben als we ze nodig hebben. Woorden zijn opgeslagen als een heel hecht netwerk van betekenissen en betekenisverbindingen. Nieuwe woorden worden aangehaakt, verbonden en vastgeknoopt in het netwerk van bestaande woordkennis.


Er zijn vier routes die gezamenlijk de woordenschatgroei van leerlingen stimuleren. Door de routes aan elkaar te verbinden zullen kinderen hun woordenschat uitbreiden.
De vier routes zijn:


De intentionele route is de route die de leerkracht (of een methode) uitstippelt. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen impliciet of expliciet. De leerkracht biedt expliciet woorden aan die bij elkaar horen en legt uit wat de betekenis is, of kiest bewust (intentioneel) woorden om te gebruiken bij een bepaalde lesactiviteit waarbinnen de betekenis duidelijk wordt.

Leerlingen leren dan impliciet nieuwe woorden en betekenissen doordat de woorden gebruikt worden in een betekenisvolle context. Iedere dag verwerven leerlingen op deze manier nieuwe woorden als ……de context begrijpelijk is. Als je in een 17e eeuwse tekst leest ‘het is onsittelijk hoe mannen alom in het rond pemelen’, zal er niet veel woordkennisgroei optreden. Maar als we even de intentionele route bewandelen en uitleggen dat ‘pemelen’ plassen betekent, kun je al meer betekenisinvulling geven aan het onbekende woord ‘onsittelijk’.

Bij de incidentele route gaat het om woorden die kinderen toevallig tegenkomen in bepaalde teksten (gesproken of geschreven). Ook dit kan expliciet plaatsvinden, doordat leerlingen bijvoorbeeld naar de betekenis vragen, maar ook impliciet, doordat leerlingen (zonder zich ervan bewust te zijn) nieuwe betekenissen uit de context van wat ze horen of lezen af kunnen leiden. Denk aan bijvoorbeeld een verhaal dat zich afspeelt in de 17e eeuw: “Hij moest zo nodig pemelen! Hij rende snel naar het gemak op de binnenplaats. Gelukkig was hij niet bezet.” De betekenis van het gemak, wordt door de meeste lezers feilloos uit de context afgeleid.

Woordleren vindt dus plaats als in verschillende taalsituaties nieuwe woorden herhaaldelijk terugkomen en gebruikt worden door zowel leerkracht als leerlingen. Nieuwe woordkennis wordt dan aangehaakt in het bestaande woordenschatnetwerk. Woordleren vindt niet plaats als leerlingen één keer een woord horen; Eén keer horen is woord verloren. Alleen inzetten op losse woordenschatlessen is dus niet effectief.

Rijk woordenschatonderwijs wordt gekenmerkt door in te zetten op alle vier de routes en ze waar mogelijk en logisch aan elkaar te verbinden.

Het doel van woordenschatonderwijs is woordgebruik. Kinderen leren nieuwe woorden om ze meteen en veel te gebruiken, waardoor andere woorden en betekenissen aan kunnen haken. Als bijvoorbeeld de woorden zoet, zuur en zout zijn aangeboden als soorten smaken, kunnen deze opnieuw bewust gebruikt worden door de leerkracht tijdens het eten en drinken of tijdens een spelactiviteit waarin het proeven centraal staat. De grapefruit die dan gegeten wordt en bitter smaakt, haakt dan aan bij de eerder aangeboden en opnieuw gebruikte woorden zout, zuur en zoet.

Dit illustreert dat de routes niet op zichzelf staan, maar complementair aan elkaar zijn en elkaar versterken. Goed woordenschatonderwijs is dus een raderwerk van in elkaar grijpende raderen, dat de hele dag door in verschillende lessituaties plaatsvindt.

Lees verder

Woorden zijn de basis om goed mee te kunnen doen op school

Een beperkte woordenschat bij kinderen is een voorspeller van minder sociaal-maatschappelijk succes op latere leeftijd. Daarom is vroegtijdig inzetten op taalonderwijs essentieel. In een interview met Dirkje van den Nulft, medeoprichter van Rezulto, en Marieke Boers, trainer bij Rezulto en NT2-docent,

Verder lezen